Bioscoopbond 100 jaar: van kermistent tot multiplex

  • Datum 18-02-2018
  • Auteur
  • Deel dit artikel

Alhambra bioscoop in Enschede (foto Facebook Enschede toen en nu)

In een stoeptegel van 324 pagina’s beschrijven 35 auteurs de geschiedenis van het bioscoopwezen in Nederland. Dit jubileumboek werd gisteren gepresenteerd in Theater Amsterdam waar de honderdste verjaardag werd gevierd van wat ooit begon als Bioscoopbond en tegenwoordig Nederlandse Vereniging van Bioscopen en Filmtheaters heet. De Filmkrant mocht alvast wat bladeren.

Het boek begint bij de eerste filmvertoning in Nederland. Op 12 maart 1896 vertoonde de Belgische journalist Camille Cerf acht korte films in een leeg winkelpand aan de Kalverstraat 220 in Amsterdam. Cerf ging daarna op tournee om de uitvinding van de gebroeders Lumière in de rest van het land te demonstreren. In de daarop volgende jaren werden films meestal vertoond in theaters en maakte de ‘cinematograaf’ of ‘bioscope’ deel uit van het variétéprogramma.

Christiaan Slieker, naar wie het filmtheater van Leeuwarden is vernoemd, was de eerste reisbioscoopexploitant van Nederland. Zijn succes verleidde ook anderen om een tent, scherm en projector aan te schaffen. Een van hen was Jean Desmet, die begin twintigste eeuw uitgroeide tot heuse filmondernemer die zich niet alleen bezighield met vertoning maar ook met distributie. In de vroege dagen vonden de vertoningen vooral plaats op kermissen. En daar werd goed aan verdiend. Een standplaats kostte duizend gulden, maar in 1907 verdienden de gebroeders Albert en Willy Mullens in de twee weken dat ze in Haarlem stonden meer dan het twintigvoudige. Een fortuin in die tijd.

De eerste bioscoop van ons land dateert van 1906. De in Berlijn gevestigde Amerikaan Andrew Rawson Jennings opende toen aan de Damstraat in Amsterdam het Bijou Biograph Theatre. Van 1 uur ’s ochtends tot middernacht werden er doorlopend films vertoond, waar het publiek zich voor vijftien cent — zondags een stuiver meer — kon vergapen aan bewegend beeld. De firma Pathé was toen overigens al gevestigd in Nederland. Het Franse bedrijf had een jaar eerder een kantoor iets verderop, aan de Leidsestraat, geopend om van daaruit de verkoop van films aan reisbioscopen te regelen. Pas later ging Pathé ook zelf bioscopen exploiteren en groeide het uit tot nationale marktleider.

Overal in het land schoten bioscopen als paddenstoelen uit de grond, van het Dordtsche Bioscoop Theater (1910) tot Alhambra in Enschede (1912). Film werd in de begindagen onthaald als dé sensatie van de moderne tijd. Maar er was ook de nodige kritiek. Net als jazz en nieuwe dansrages werd film gezien als moreel verderfelijk en een gevaar voor de jeugd. De roep om regulering mondde uit in filmkeuring. Die werd het eerste ingevoerd in Rotterdam en Sittard. Regels en criteria verschilden van stad tot stad en pas in 1926 werd een nationale Bioscoopwet doorgevoerd, waarmee ook de keuring werd gestandaardiseerd.

De willekeur van keuringscommissies zat de bioscoopexploitanten behoorlijk dwars. Maar nog meer ergerden ze zich aan de zogenaamde vermakelijkheidsbelasting die ze door gemeenten kregen opgelegd. Die lag vaak tien procent hoger dan voor andere cultuuruitingen en kon oplopen tot wel dertig procent. De redenering van de autoriteiten was dat het hier potentieel schadelijk vermaak betrof en de extra belasting ontmoedigend moest werken — een beetje zoals belasting op drank en sigaretten. Maar het was natuurlijk ook ordinaire geldklopperij. Om daar het hoofd aan te bieden verenigden zo’n honderd bioscoopexploitanten zich in de Nederlandse Bioscoopbond die op 11 februari 1918 werd opgericht. Zoals bij het tienjarige jubileum werd gememoreerd: "geboren uit noodzaak, opgedrongen door omstandigheden."

Behalve een vuist maken richting de politiek, zette de bond zich in voor de promotie van de film. Dat gebeurde onder andere met tentoonstellingen. In 1928 werd in Den Haag de Internationale Tentoonstelling op Filmgebied gehouden, met vertoningen van onder andere Pantserkruiser Potemkin, maquettes van studio’s en sterren zoals Alfred Albel uit Metropolis. Het dertigjarige bestaan van de Bioscoopbond werd in 1948 gevierd met een tentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam. En vanaf 1955 werd in Arnhem de Internationale Filmweek gehouden, waar kaskrakers als Jaws (1975) en Star Wars (1977) hun Europese première beleefden.

Door middel van een productiefonds hebben de bioscoopexploitanten vanaf halverwege de twintigste eeuw het ontstaan van een Nederlandse filmindustrie gestimuleerd. De Dag van de Nederlandse Film, die in 1985 voor het eerst werd gehouden, groeide later uit tot Nederlands Filmfestival, de etalage voor films van eigen bodem. Utrecht speelde eerder overigens al een rol in de grootschalige promotie van films. In 1966 werd daar Cinémanifestatie gelanceerd, met Huub Bals als programmeur. Bals zou later het International Film Festival Rotterdam oprichten, dat nu geldt als grootste betaalde cultuurevenement van Nederland.

Ons land heeft over de jaren een veelheid aan bioscoopvormen gekend. Het jubileumboek geeft een mooie dwarsdoorsnede. Dat gaat van Witte Bioscopen, die gerund werden door paters en veilig familievermaak brachten, tot seksbioscopen. Ons land heeft twee drive-in bioscopen gekend, in Limburg en Drenthe. De servicebioscoop, waar je tijdens het kijken kunt eten, drinken en roken (tot het algehele verbod in 2008), was wijder verspreid. En dan was er nog de Riksbioscoop, waar je voor een daalder de hele dag door oudere titels kon kijken.

Alle aspecten van het bioscoopwezen komen in het jubileumboek aan bod: van bioscoopbon en reclame tot Polygoonjournaal en projectietechnieken. Een bijzonder amusant hoofdstuk gaat over bioscooptechniekflops, uitvindingen die het uiteindelijk niet hebben gehaald omdat ze ondeugdelijk waren of simpelweg te duur. Noemenswaardig zijn de schrikeffecten van William Castle — een skelet dat door de zaal vliegt of trillende stoelen — die enigszins doen denken aan de 4DX-technieken van vandaag. Ook Smell-o-vision, geureffecten bij het beeld, is een mooi voorbeeld van innovatiedrang die gesneefd is.

De geschiedenis van honderd jaar Bioscoopbond is ook de geschiedenis van honderd jaar geruzie. De concurrerende exploitanten zaten elkaar voortdurend in de haren of probeerden elkaar vliegen af te vangen. Het boek is eerlijk genoeg om ook die zaken te beschrijven en benoemen. Ook de rol van het bioscoopbedrijf tijdens de Tweede Wereldoorlog — de meeste exploitanten gingen zonder morren in zee met de bezetter — wordt niet weggemoffeld.

De inkomsten waren tijdens de oorlogsjaren overigens hoog. Er werden in die eerste decennia sowieso bezoekersaantallen gehaald waar exploitanten nu van zouden watertanden. In 1946 telde ons land de helft van het huidige aantal inwoners maar er werden dat jaar wel 85,9 miljoen bioscoopkaartjes verkocht. Eind jaren vijftig begon het bezoek te dalen. Eerst was de tv, daarna de videorecorder en kabel-tv die het bioscoopbezoek in een vrije val deden belanden. Pas de afgelopen paar jaar is er weer groei te noteren — en dat ondanks de komst van internet, VOD en streaming video. De aanhoudende investeringen in technologisch geavanceerde apparatuur en steeds comfortabelere multiplexen werpen hun vruchten af. Vorig jaar geldt als recordjaar. Toen werden er bijna 36 miljoen kaartjes verkocht.

Edo Dijksterhuis

 

100 Jaar branchevereniging van bioscopen in Nederland (€39,50)