Take 5 – 17 november 2010

Doreen Boonekamp over geld

  • Datum 17-11-2010
  • Auteur
  • Deel dit artikel

Soms is het goed om de dingen weer even op een rijtje te zetten. Bezuinigen is één ding. Maar als cultureel ondernemende sector weet film in Nederland met relatief weinig subsidie veel te bereiken. Hoe zit het ook alweer? Filmfondsdirecteur Doreen Boonekamp legt uit.

1 Hoeveel draagt het Nederlands Fonds voor de Film eigenlijk bij aan de Nederlandse film? Het aandeel van het Filmfonds in de totale productiekosten van Nederlandse films die in 2009 in de bioscoop zijn uitgebracht is 32 procent. Subsidie zorgt in Nederland voor een kritische basis. Ons taalgebied en afzetmarkt zijn te klein om uit de kosten te komen. En internationaal is de concurrentie te groot. Maar die 32 procent wil nog steeds zeggen dat er per euro subsidiegeld die er in de Nederlandse filmproductie wordt gestoken nog eens twee uit de markt bijkomen. Dat is een heel gezonde balans. Hoe succesvol de Nederlandse film is blijkt wel uit het feit dat het marktaandeel van 0,8 procent in 1994 is gestegen naar 17,4 procent in 2009. Maar als je zo’n marktaandeel in stand wilt houden, betekent dat ook dat je de markt aan de gang moet houden. Daarvoor is een bepaald productievolume nodig, een bepaald aantal films dat per jaar wordt gemaakt.

2 Hoe komt het geld uit de markt? Film is zo georganiseerd dat de marktpartijen altijd meedoen. Als er een film gemaakt wordt, dan zit daar meestal geld in van (internationale) fondsen, omroepen, coproducenten, degenen die de films aan het buitenland verkopen, de zogeheten sales agents, distributeurs. Zonder die keten gaat het niet. Door de crisis loopt de financiering via pre-sales en minimum garanties van distributeurs terug. Om het benodigde productiebudget van een film toch bij elkaar te krijgen wordt internationaal coproduceren steeds belangrijker. Dit verschaft namelijk toegang tot buitenlandse fondsen en verruimt de kansen op buitenlandse uitbreng. Private partijen investeren ook minder makkelijk vooraf. Dat is versterkt door de crisis. Voor Nederland is het extra ingewikkeld omdat we internationaal in een isolement zitten.

3 Hoe komt dat? In tegenstelling tot alle ons omringende landen zijn er hier met uitzondering van het Rotterdam Media Fonds, geen economische fondsen of belastingmaatregelen, in de filmwereld bekend onder de Engelse naam ’tax shelters’, om private investeerders te interesseren. Internationale producties komen daardoor niet naar Nederland en Nederlandse films wijken uit naar het buitenland om via tax shelters hun producties te financieren. Door de bijbehorende bestedingsverplichtingen in het buitenland neemt de bedrijvigheid in Nederland af. Met name de postproductie-industrie heeft daar onder te lijden. Ter illustratie: in België zijn in 2010 twaalf Nederlandse speelfilms met behulp van zo’n tax shelter gefinancierd. Dat is bijna de helft van ons productievolume.

4 Wat moeten we daar aan doen? Naast cultuurbeleid hebben we ook snel economisch en fiscaal beleid nodig om kapitaal aan te trekken en internationaal te kunnen concurreren. Dat is na afloop van de cv-maatregel (een belastingmaatregel die van 2000-2007 werkzaam was, red.) hard nodig. Economisch beleid is nodig voor de risicodekking. Film is kostbaar en risicovol, investeerders hebben een lange adem nodig. Momenteel onderzoekt de sector de verschillende mogelijkheden om weer tot aanvullend fiscaal-economisch beleid te kunnen komen.

5 Waar moeten we dan aan denken? Er wordt gekeken naar de verschillende tax shelters, waarvan de Luxemburgse de meest toepasbare lijkt, naar bestaande regelingen voor het midden- en kleinbedrijf, en ook naar wat in Frankrijk ‘l’avance sur recette’ heet, maar in veel Europese landen bestaat als een systeem om een deel van de winst op buitenlandse film ten goede te laten komen aan de eigen filmproductie. Als je met dit soort aanvullende maatregelen werkt, kun je de filmindustrie gezond houden.

Dana Linssen