Zestig jaar Filmmuseum

Grote sprong over het water

  • Datum 19-02-2017
  • Auteur
  • Deel dit artikel

Eerst in een achterkamertje in het Stedelijk Museum, toen in het Vondelpark, toen over het hele land en binnenkort majestueus aan de noordkant van het IJ: het Filmmuseum kreeg in zestig jaar een grote internationale reputatie.

Kort na de tweede wereldoorlog, een halve eeuw na het ontstaan van de cinema, waren er in Nederland wat mensen, die vonden dat films toch eigenlijk voor het nageslacht bewaard moesten worden. Een haast zonderlinge gedachte in een tijd waarin het nog heel gewoon was dat distributeurs hun films na gebruik vernietigden. Enkele verlichte geesten uit de filmwereld, de voorzitter van de filmkeuring David van Staveren en de bioscoopexploitanten Piet Meerburg en Paul Kijzer, richtten in 1946 het Nederlands Historisch Filmarchief op. Niet helemaal duidelijk is of ook de filmverzamelaar Jan de Vaal bij de oprichting was. Hij was wel degene die dit aanvankelijk piepkleine instituut in een achterkamertje van de Amsterdamse bioscoop Kriterion ging bestieren en in 1947 Meerburg als directeur opvolgde. Tot het startkapitaal behoorde een voorraad films die bij de Amsterdamse bioscoop De Uitkijk vandaan kwam, maar eigenlijk een erfenis was van de vooroorlogse Nederlandsche Filmliga. Het waren onder meer avant-gardefilms die ooit door de Liga naar ons land waren gehaald. Sommige ervan waren zeldzaam of zelfs uniek waardoor het Filmarchief meteen internationaal meetelde. Nadeel was dat de Filmliga, die werd opgericht in 1927, in het Filmmuseum decennialang min of meer als het beginpunt van de Nederlandse filmgeschiedenis is beschouwd, terwijl er toch dertig jaar van aanzienlijke filmproductie aan vooraf waren gegaan. Het was voor Jan de Vaal een van de redenen om Filmliga-man Joris Ivens een buitenproportionele plaats in de activiteiten van het museum te geven.
De Vaal had al gauw uitstekende contacten over de hele wereld en zijn verzameling films, affiches en andere attributen groeide snel. Distributeurs gingen het filmarchief een beetje beschouwen als een dumpplaats voor hun overtollige celluloid en De Vaal nam hun afval met veel genoegen in ontvangst. Na een zwerftocht langs verschillende opslagplaatsen kwam de collectie terecht in bunkers in de duinen. Vanaf 1952 hield het archief, dat nu Filmmuseum ging heten, ook publieke filmvoorstellingen. Het kreeg een onderkomen in het Amsterdamse Stedelijk Museum, waar een redelijk bruikbare ruimte voor filmvertoningen bestond. Naast De Vaals inspanningen was er nog een omstandigheid waardoor het belang van het Filmmuseum groeide. Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk en tevens Paus van de Moderne Kunst, beschouwde de filmtak als een belangrijke toevoeging aan de kunstervaring in zijn museum en ging als de grote protector van het Filmmuseum optreden. Een publiek van kunstminnaars ging de filmvoorstellingen bezoeken die er een tot twee keer per week werden gehouden. Ze kregen de vooroorlogse avant-garde te zien, maar ook de grote naoorlogse documentaristen en later de vernieuwende films uit Italië en Frankrijk en de Amerikaanse experimentelen. De Vaal haalde grote buitenlandse regisseurs naar Amsterdam en organiseerde bijeenkomsten voor vakmensen en kenners. Het Filmmuseum werd voor hen een belangrijke ontmoetingsplaats. Zo stak regisseur Bert Haanstra er een groot deel van zijn kennis over de buitenlandse film op.

Gesloten bastion
Begin jaren zeventig betrok het Filmmuseum enkele ruimten in het Vondelparkpaviljoen — waar het nu nog steeds zit — en vanaf 1974 vertoonde het daar ook de voorstellingen. Maar met de groeiende faciliteiten en meer financiële steun nam in de jaren tachtig ook de kritiek toe. Het Filmmuseum werd als een gesloten bastion ervaren, waar het aantal voorstellingen bescheiden bleef, de bibliotheek maar een paar uur per week geopend was en men als buitenstaander nauwelijks kon doordringen. De enorme massa’s films, affiches en foto’s die De Vaal van de ondergang had gered, werden bijna een last, want er was weinig geld om ze te conserveren en niemand had nog overzicht over wat er allemaal in de opslagruimten lag.
Midden jaren tachtig kwam het tot een botsing. Overheden waren er inmiddels van overtuigd geraakt dat het filmerfgoed belangrijk was en Den Haag was bereid aanzienlijk meer geld dan voorheen aan het Filmmuseum beschikbaar te stellen. Maar niet wanneer het door Jan de Vaal werd geleid. Men geloofde niet dat hij er na bijna veertig jaar trouwe dienst in zou slagen van het Filmmuseum een open, op een groter publiek gericht en goed georganiseerd museum te maken. De Vaal verdween teleurgesteld van het toneel en na een kort intermezzo werd Hoos Blotkamp de nieuwe directeur, een hoge cultuurambtenaar van het ministerie en voormalig conservator van het Centraal Museum in Utrecht.
Zij wist het Filmmuseum inderdaad vlot te trekken. Was het eerst vooral gericht op insiders, Blotkamp zette ‘de ramen open.’ Het aantal voorstellingen en het aantal bezoekers groeiden aanzienlijk, en de bezittingen werden geïnventariseerd. Veel films konden eindelijk worden geconserveerd en het museum werd op dit gebied een internationaal toonaangevende instelling. Het fenomeen van de artistieke leiding deed zijn intrede. De adjuncten Erik de Kuyper en Peter Delpeut storten zich als archeologen op de films die vaak al tientallen jaren onaangeroerd in de opslagbunkers van het Filmmuseum lagen. Ze namen ze tot basis voor een eigenzinnige programmering, waarin het onverwachte en marginale een belangrijke plaats kreeg en meer naar de werking van het medium werd gekeken dan naar de grote namen. Beide waren zelf filmmaker en Delpeuts lyrisch nitraat was in feite een lofzang op de onvermoede rijkdommen in de Filmmuseum-collectie. Ook onder de volgende adjunct Ruud Visschedijk werd in grote lijnen op dezelfde weg verder gegaan, onder meer met voorstellingen waarin de oude bioscoopervaring werd opgeroepen: lang voor het weer in de mode kwam, werden zwijgende films in het Filmmuseum consequent met live-muziek vertoond, soms zelfs met explicateurs en variété. Op één gebied bleef het Filmmuseum worstelen, zoals het dat al sinds de oprichting had gedaan: het wist maar zelden iets zinnigs te zeggen over de grote publieksfilm, behalve wanneer hij heel oud was.

Ondergang
Het chronische huisvestingsprobleem waar De Vaal al tegenaan liep, bleef ook Blotkamp bezighouden. Veel mensen denken misschien dat het Filmmuseum een gebouw is met een handjevol personeelsleden aan de rand van het Vondelpark. Maar in werkelijkheid kreeg het in de loop der tijd aanvullende vestigingen in Amsterdam, Overveen, Castricum, Vijfhuizen, Utrecht en nog wat plaatsen, voor opslag, restauratie, enzovoort. Er werken nu ongeveer honderdtwintig mensen. Nadeel: versnippering en moeizame logistiek.
Eind jaren negentig werd met een paar instellingen voor fotografie en nieuwe media een plan voor een Beeldinstituut ontwikkeld waar de groeiende synergie tussen verschillende media zijn plaats moest krijgen en de ruimteproblemen tot het verleden zouden behoren. De gemeente Rotterdam zegde er royale financiële middelen voor toe en staatssecretaris Rick van der Ploeg gooide zich erachter. Blotkamp en Visschedijk bereidden de overstap van het museum naar Rotterdam voor, overigens met behoud van het Vondelparkpaviljoen in Amsterdam. De gemeente Amsterdam had al jaren niet meer dan het absolute minimum voor het museum gedaan en schrok pas wakker toen er verhuisplannen werden aangekondigd. Blotkamp en Visschedijk gingen in het daaropvolgende politieke geharrewar ten onder. Maar dat het museum nog steeds een instituut van belang is en sinds 1987 een sterke impuls heeft gekregen, is mede te danken aan Blotkamps twaalfjarige bewind.
De huidige directeur Rien Hagen en adjunct Rieks Hadders konden in zekere zin de vruchten plukken van de strijd tussen Rotterdam en Amsterdam: de hoofdstad was nu ineens wél geïnteresseerd in het Filmmuseum. Door een flink aantal klippen te vermijden, wisten Hagen en Hadders hun nieuwbouwplannen erdoor te krijgen. Wanneer alles volgens plan verloopt wordt in 2009 het spectaculaire nieuwe gebouw van de architecten Delugan-Meissl op de punt van Amsterdam Noord geopend, met een afzonderlijk collectiegebouw vlakbij. Het moet de culturele trekpleister worden van een omvangrijk stadsontwikkelingproject tegenover het Centraal Station. Hagen initieerde verder de succesvolle tweejaarlijkse Filmmuseum-Biënnale, waarin onder meer het Amsterdamse Concertgebouw, Paradiso en de Stadsschouwburg een rol spelen. Afgaand op de verdere programmering is hij vooral geïnteresseerd in Nederlandse filmers die op de rand van de beeldende kunst opereren. Voor het overige heeft het museum veel conventionele filmhuisprogrammering, terwijl de eigen collectie minder aandacht krijgt. Een van de redenen is dat de programma- en collectieafdelingen tegenwoordig verder van elkaar staan.
De grote sprong over het IJ wordt hoe dan ook het begin van een nieuw tijdperk. Met als risico dat alles ondergeschikt wordt gemaakt aan de voor de financiering van het gebouw noodzakelijke bezoekcijfers. Maar het is ook een unieke kans, als men typische filmmuseumactiviteiten gaat uitbreiden. Daarvoor is wel weer dat vervloekte geld voor filmconservering nodig. Intussen kunnen we ons erover verheugen dat Nederland al zestig jaar een internationaal hooggewaardeerd Filmmuseum heeft.

Hans Schoots

Hoe zit het nou echt?

Wie was de eerste directeur van het Filmmuseum? Jan de Vaal, riepen directeur van de Ivens stichting André Stufkens en filmhistoricus Bert Hogenkamp onlangs in een open brief waarin ze de vernoeming van het informatiecentrum naar De Vaal claimden. (Zie Geruchtenmachine Filmkrant september.) Nee, Piet Meerburg, laten publicist Annemieke Hendriks en filmhistoricus Hans Schoots in reactie daarop weten: De Vaal volgde Meerburg pas een jaar na de oprichting op. Hogenkamp: "Het is net hoe je het technisch bekijkt. De Vaal was de eerste directeur van het Filmmuseum dat in 1952 is voortgekomen uit het Nederlands Historisch Filmarchief dat in 1946 inderdaad door Meerburg was opgericht. De Vaal was daarvan aanvankelijk de secretaris geloof ik."
"Wat een flauwekul!" aldus Hendriks, die in 1996 bij het 50-jarig bestaan de geschiedenis van het Filmmuseum te boek stelde in Huis van illusies; "Iedereen neemt 1946 als oprichtingsjaar, dat staat niet ter discussie." Frans Westra, die onderzoek doet naar de programmering van het Filmmuseum, heeft de historische papierwinkel bij de hand. In de oprichtingsakte van 22 juli 1946 staan als oprichters genoemd: Raphael Halverstad, Piet Meerburg, Paul Kijzer en David van Staveren. Piet Meerburg wordt belast met de technische leiding. De Vaal komt in het document niet voor. Westra: "Op papier werd De Vaal pas met ingang van 23 december 1947 directeur, nadat Meerburg en Kijzer per 1 juli 1947 uit het bestuur waren gestapt." Schoots: "Wanneer er was voorgesteld een De Vaal-kast, een Blotkamp-paraplubak en misschien nog enkele herdenkingsmeubelstukken voor anderen aan te wijzen, had je er niks over gehoord, maar het moet alléén Jan zijn." Die behoefte om voor De Vaal in de bres te springen, blijkt terug te voeren op een richtingenstrijd die halverwege de jaren tachtig losbarste rond de toekomst van het Filmmuseum. Schoots: "Het ministerie van WVC wilde een nieuwe start maken, met meer subsidie, maar niet met de bijna pensioengerechtigde De Vaal. Dat hem dat dwars zat, is een andere zaak, dat zijn de emoties die nu nog doorwerken in dat overbodige gevoel van miskenning bij zijn vrienden." Westra: "Alle voorstellen die De Vaal aan het ministerie deed voor veranderingen, werden consequent genegeerd tot hij ziek werd." Schoots: "Maar tegenover de anderhalf jaar waarin hij misschien géén directeur was, staan er 38 waarin hij het wel was. Die blijven toch belangrijker." Hendriks: "In werkelijkheid is de rol van de Vaal niet onderschat, maar eerder opgeblazen. Dat die man grandioos werk heeft verricht, staat buiten kijf. Maar met de verspreiding van dit soort desinformatie is niemand gediend. Piet Meerburg al helemaal niet."
Volgende vraag: hoe lang bestaat het Filmmuseum? 60 jaar? Of pas 54 jaar? Kunnen we het niet voor één keertje bij dat laatste houden, dan zijn jubileum plus bijbehorende perikelen pas over zes jaar aan de orde.

Karin Wolfs