Vijftien jaar Wilde mossels

Hollandse swagger

  • Datum 16-09-2015
  • Auteur
  • Deel dit artikel

Wilde mossels

Wilde mossels: een geuzennaam voor die Nederlandse films die het wél hebben, wat dat dan ook is: branie, rock ‘n’ roll, swagger. Die magische tinteling die een film van het scherm laat knallen.

Door Joost Broeren

Vijftien jaar geleden is het inmiddels dat Erik de Bruyn zijn visitekaartje afleverde met Wilde mossels. Zo’n film die dan "on-Nederlands goed" wordt genoemd in de pers, omdat we maar moeilijk om lijken te kunnen gaan met het idee dat er in Nederland gewoon met een zekere regelmaat goede films gemaakt worden.
Ja, er is veel meer pap en misschien iets minder krenten dan we zouden willen. Zoals sciencefiction­schrijver Theodore Sturgeon ooit zei: negentig procent van alles is troep. Maar dat is in ons omringende landen niet anders. Alleen: uit die landen krijgen we vooral de krenten te zien, en blijft de pap ons bespaard. Hier hebben we soms het gevoel te verzuipen in de pap.
Terwijl ze er wel degelijk zijn, films die wél die onbenoembare branie, swagger, rock ‘n’ roll, dat je ne sais quoi hebben waar we zo naar op zoek zijn. In de vijftien jaar sinds Wilde mossels uitkwam, kregen we bijvoorbeeld Van God los (Pieter Kuijpers, 2003), Nu. (Jan-Willem van Ewijk, 2006), Kan door huid heen (Ester Rots, 2009), Rabat (Jim Taihuttu & Victor Ponten, 2011), Black Out (Arne Toonen, 2012) en Prins (Sam de Jong, 2015). Stuk voor stuk films met Hollandse swagger.

Buiten de kweekvijver
Laten we ze voortaan ‘wilde mossels’ noemen. Want dat zijn ze: buiten de kweekvijver opgegeroeid, met scherpere randen en een uitgesproken smaak. Maar ook kwetsbaarder. Ze waren er de afgelopen jaren, en ze waren er altijd, zij het soms met grotere tussenpozen dan op andere momenten: van Jonge harten (Charles Huguenot van der Linden & Heinz Josephson, 1936) via Paranoia (Adriaan Ditvoorst, 1967) en Luger (Theo van Gogh, 1982) naar Zusje (Robert Jan Westdijk, 1995).
Zijn er dingen die deze wilde mossels gemeen hebben? Ik denk het wel. Om te beginnen: het zijn over het algemeen films van jonge makers. Regisseurs die hun eerste of tweede film afleveren en die hun plek willen bevechten, een visitekaartje willen afleveren. Daartoe zetten ze zich (zoals elke ‘nieuwe golf’ in de filmgeschiedenis) af tegen wat er voor hen kwam. Zelfs als dat wat voor hen kwam zo weinig omlijnd en gedefinieerd is als in Nederland, een land zonder filmtraditie en zonder filmcultuur.
En dus zijn het, ten tweede, makers die zich loszingen van die Nederlandse context (of nontext) en vooral aanhaken bij buitenlandse filmstromingen. Huguenot van der Linden liet zich voor zijn Jonge harten inspireren door Russische montage-experimenten en Europese kunstfilms. Adriaan Ditvoorst haakte voor Paranoia aan bij de Franse nouvelle vague. David Verbeek haalde zijn mosterd vooral in Azië. Martijn Maria Smits keek voor zijn eerste films goed naar de gebroeders Dardenne. En Jim Taihuttu’s Wolf staat in een lijn van Europese artfilms die niet vies zijn van Hollywoodinvloeden en rauwrealistische portretten van de rafelranden van de maatschappij opleveren — een lijn, bijvoorbeeld, langs het Franse La haine, het Deense Fucking Åmål en het Vlaamse Rundskop.
Daar vinden we ook een derde gelijkenis tussen al die wilde mossels: de zoektocht naar nieuwe cinematografische vormen gaat hand in hand met een zoektocht naar nieuwe maatschappelijke vormen. Jonge harten toonde een vrijzinnigere jonge generatie; Paranoia bekritiseerde tussen de regels door de provo’s; Wolf en Prins zoeken elk op hun eigen manier hun weg in het multiculturele heden.

Vlam in de pan, deksel erop
Avontuurlijke makers zijn er genoeg, door de hele Nederlandse filmgeschiedenis heen. Maar we lijken het niet te beseffen. Als er al een Nederlandse filmtraditie is, dan is het deze: keer op keer heel even de vlam in de pan, en dan snel weer de deksel erop. Een traditie van incidenten.
Veel van die avonturiers maakten na hun debuut geen film meer die de rock ‘n’ roll van dat debuut wist te evenaren. De Bruyn is daar helaas een voorbeeld van. Of ze maakten überhaupt geen films meer, of ze verloren de branie en gingen voor een groter publiek. Bovendien: geen jonge Nederlandse filmmaker zal in een interview de naam Adriaan Ditvoort laten vallen, of Joris Ivens, of Theo van Gogh. Zoals een Italiaanse maker niet terugschrikt om Antonioni en Fellini te noemen of een Franse Godard of Truffaut.
Heel misschien begint het te veranderen door Alex van Warmerdam. Hij heeft in ieder geval een inmiddels negen films tellend, zeer eigenzinnig oeuvre opgebouwd, dat de afgelopen jaren in steeds meer afstudeerfilms weerspiegeld wordt. En ook Sam de Jongs Prins heeft met zijn lege straten en sprookjesachtig absurdistische toon iets Van Warmerdammiaans in zich, maar minder zwartgallig en optimistischer.
Laten we dat optimisme omarmen, en toegeven aan de hoopvolle gedachte waar ik al een tijdje mee rondloop: dat er iets aan zit te komen voor de Nederlandse film. ‘We’ mochten weer eens meedoen in Cannes, ‘we’ doen het goed in Toronto, Berlijn en Venetië, en met Atlantic., Those Who Feel the Fire Burning en Prins hebben ‘we’ dit jaar al drie van die toch zo schaarse swagger-films gekregen. En nou volhouden, die branie.

Wilde mossels is digitaal gerestaureerd door EYE en opnieuw te zien op het NFF en in de film­theaters.