Filmesthetica
Een inleiding in het schimmige veld van de filmesthetica staat niet los van andere kunstvormen en het eeuwenoude debat over wat schoonheid is. Film en kunst, film als kunst. De positie van film binnen de kunsten en als op zichzelf staande kunstvorm is complex en niet eenduidig, net als ideeën over kunst an sich. Want vragen over wat (film)kunst en daarmee wat schoonheid is leveren meer debat dan consensus op.
De Duitse filosoof Franz Koppe formuleerde waarschijnlijk het meest helder waar het in de esthetica om draait. Centraal in zijn 1983 gepubliceerde opvatting staat de gedachte dat een subjectieve esthetische uiting de wederzijdse behoefte is van kunstenaar en toeschouwer aan een werk dat de beperkingen van het dagelijkse leven overstijgt.
Hij stelt dat de waarde van esthetische uitingen bepaald wordt door hun claim op geloofwaardigheid. Deze ‘authenticiteit’ valt uiteen in drie begrippen: nieuwheid, waarheid en schoonheid. Esthetische nieuwheid staat logischerwijs niet los van zijn historische context. Veranderende situaties verlangen een heroriëntatie en een nieuwe creatieve manier om je te uiten.
Esthetische waarheid betekent waarachtigheid, waarbij de belangrijkste criteria zijn: hoe exemplarisch en hoe representatief is een kunstwerk? Van esthetische schoonheid is volgens Koppe sprake als een behoefte bevredigend wordt verbeeld. Daaruit volgt dan dat van lelijkheid sprake is als een behoefte gefrustreerd verbeeld wordt.
>Wat het voor film extra moeilijk maakt is zijn relatief jonge leeftijd. Eeuwenlang bestaan de schilder- en beeldhouwkunst en dan, zo ongeveer met de komst van film, begint de onoverzichtelijkheid. Niet alleen ontwikkelt film zich in zijn eigen tempo, de reeds bestaande kunsten veranderen revolutionair, waardoor een stabiel referentiekader voor film ontbreekt. Daar komt bij dat film als massamedium, en dus onderdeel van de populaire cultuur, wezenlijk anders is dan wat kunst heel lang geweest is. Velen noemen film dan ook de democratische kunst, niet alleen vanwege zijn publieksbereik, maar ook omdat het vanaf de jaren vijftig met de komst van de smalfilm en later de dv-camera voor iedereen nog makkelijker is geworden om filmkunst te maken. Dat film zich naar reeds bestaande opvattingen over kunst gedraagt – en dat nog steeds doet – is bijvoorbeeld terug te zien in de veel besproken en betwiste auteurstheorie zoals die geïntroduceerd werd door de critici van Cahiers du cinéma.
Om het allemaal nog complexer te maken is er ook nog het postmodernisme. In deze context is de veronderstelde ondergang van uniciteit – ook in Koppe’s geldigheidsaanspraken komt het niet terug – van belang. Natuurlijk is postmodernisme veel meer dan dat, maar in ieder geval heeft de filmkritiek dit criterium niet laten varen. Hoewel misschien niet zo expliciet uitgesproken is het ook voor filmrecensenten nog steeds een belangrijke vooronderstelling, waar ook de onderzoekingen naar schoonheid in dit nummer weer een bewijs van zijn.
Dit artikel verscheen in de zomerspecial ‘Taboe op schoonheid’.