Het boek De filmclub

Les quatre cents coups
In Emile (1767), zijn boek over opvoeding, beweert Jean-Jacques Rousseau dat een kind op jonge leeftijd het meeste leert door ervaringen op te doen. Het is beter om een kind te laten tuinieren, timmeren en zwemmen dan hem te vervelen met ‘geleerde kletspraatjes’. Zou Rousseau kinderen in deze tijd naar goede films laten kijken? Dat is wat David Gilmour doet als hij merkt dat zijn puberzoon Jesse zijn huiswerk blijft verwaarlozen, ondanks talloze aansporingen en dreigementen. Hij stelt zijn zoon voor om maar helemaal te stoppen met school. Jesse hoeft zelfs niet te gaan werken; het enige wat van hem verwacht wordt is dat hij iedere week drie films kijkt met zijn vader. Ze beginnen meteen goed de volgende middag, met les quatre cents coups (1959) van François Truffaut.
De Canadese filmcriticus David Gilmour schreef De filmclub (The Film Club), het waargebeurde verhaal over zijn onorthodoxe poging om zijn zoon op het goede pad te krijgen. De films die Gilmour hem voorschotelt — klassiekers en cultfilms maar ook horrorfilms en kaskrakers als rocky iii — zijn niet bedoeld als cinematografische opleiding, maar om de jongen te stimuleren over zijn leven na te denken. Er is meestal nauwelijks een verband tussen de films die ze bekijken en de problemen waarmee ze in hun dagelijks leven geconfronteerd worden. Als Gilmour probeert zo’n verband te leggen (hij benadrukt bijvoorbeeld dat de film van Truffaut over een spijbelende tiener gaat) dan komt dat niet erg overtuigend over. De films bieden vooral een aanleiding om in gesprek te raken over de liefde, geld, drugs, werk en talloze andere zaken. En ondertussen leert Jesse spelenderwijs van alles over films.
Ontworstelen
Gilmours gevoelige verhaal slaat soms door in sentimentaliteit, bijvoorbeeld als hij schrijft over het lijden dat zijn zoon moet doorstaan als zijn vriendinnetje hem verlaat. En hij balanceert op de rand van zelfgenoegzaamheid als hij voor de zoveelste keer bedenkt hoe goed hij het getroffen heeft met zijn zoon, zijn ex-vrouw en zijn huidige vrouw. Daarbij is zijn schrijfstijl nogal gewoontjes; als hij zich eens waagt aan een vergelijking, dan is die vaak gezocht: ‘Er sloop iets kouds en onprettigs in zijn gelaat, als een rat in een nieuw huis.’
Ondanks die gebreken vertelt De filmclub een ontroerend en universeel verhaal over vaders en zonen. Hoeveel goede bedoelingen de vader ook heeft, op een zeker moment moet de zoon zich aan zijn invloed ontworstelen. Gilmour schrijft gelukkig met de nodige zelfspot over zijn rol als ’toffe vader’ en over de ‘schoolmeesterachtige’ inleidingen die hij geeft bij de films. Juist die inleidingen vormen de sterkste passages van het boek, want daarin weet de auteur op een persoonlijke manier zijn enthousiasme voor film over te brengen — niet alleen op zijn zoon maar ook op de lezer. Als het boek uit is, heeft die lezer minstens vijf titels in zijn hoofd van films die hij absoluut moet zien.
Martijn Meijer
De filmclub (The Film Club)
David Gilmour
Uitgeverij Balans, 222 p, 17,95 euro