Filmslot 4: F voor Filmkritiek
Pels te koop met gratis luizen
Filmhuis Den Haag en de Filmkrant organiseren van 10 t/m 13 december een reeks debatten over de stand van zaken in de filmkritiek. Het zelfstandig denken en schrijven over film komt wereldwijd steeds meer onder druk de staan.
Elke tijd is een goede tijd voor cultuurpessimisme. En filmcritici, die beroepshalve toch minstens een keer per jaar met het einde der tijden, en diverse malen per week met de zwartste kanten van de menselijke natuur worden geconfronteerd, zijn daar waarschijnlijk extra gevoelig voor. Hoe moet dat ook anders met mensen die er hun beroep van maken om voortdurend de zin en onzin van deze of gene film te beschrijven? Zouden die zich niet voortdurend belaagd voelen door de gedachte dat anderen ook doorlopend een mening over hun werk hebben? Zich afvragen wat eigenlijk het nut van die filmkritiek is? Perfect geperverteerde beroepsdeformatie.
Maar wordt de filmkritiek de laatste tijd niet veel te veel gedwongen om zich bezig te houden met de vraag naar z’n eigen legitimiteit?
Gelukkig heb ik goed nieuws. De meeste filmcritici doen hun werk omdat ze er enorm veel plezier in hebben. Ze zien tien films per week in persvoorstellingen en dan ’s avonds nog een paar op dvd. Ze investeren hun spaargeld in een reis naar Azië of Zuid-Afrika om daar kennis te maken met nieuwe filmculturen. Ze kijken nog eens die oude zwart-wit-film om op nieuwe ideeën te komen. Ze zijn nieuwsgierig en genereus. Ze willen niets liever dan overal geestverwanten ontmoeten om hun ideeën mee te delen en nieuwe dingen van te leren. Ze zijn geïnteresseerd in andermans standpunten. Ze zijn kortom stapelgek. Op film. Cinefilie heet dat. En als ze dat niet zijn, moeten we het dan nog wel over ze willen hebben?
Cinefilie is een bijzondere vorm van filmliefde. Onbaatzuchtige liefde die inzicht verschaft. In van alles en nog wat. Het wonder van de verbeelding. In de wereld waarin wij leven. In de betekenis van beelden. In het plezier van het zien. Het idee dat door elk filmbeeld de werkelijkheid heen schemert, bewust of onbewust. En dat dit tegelijkertijd helemaal niet waar hoeft te zijn. En dat film dan nog steeds betoverend ontregelend is.
Filmkritiek is niets anders dan de wens over dat gevoel te willen schrijven. Het te willen analyseren, duiden, oproepen, bevragen, overdragen. Het is tegen een lezer willen zeggen: ik ben verliefd. Word ook verliefd. Op het object van mijn liefde.
Voordat er filmkritiek was, en filmwetenschap, was er film. En als er geen mensen waren geweest die filmgek waren geworden, dan was het snel afgelopen geweest met dat nieuwe medium.
Elke keer als dat medium zich ontwikkelde, ontwikkelden de filmliefde en de filmkennis zich mee. Het is voor ons moeilijk voor te stellen, maar toen de geluidsfilm werd uitgevonden waren er al mensen die dachten dat het met de film afgelopen was. En zo zijn er nu mensen die denken dat het met de filmkritiek op z’n einde loopt, omdat de media waarin we gewoon zijn die kritieken te lezen (kranten, boeken, tijdschriften) de vele nieuwe ontwikkelingen die hun bestaan belagen niet meer bij kunnen houden.
Het is ook niet best gesteld met de filmkritiek. Steeds vaker probeert de industrie (distributeurs, producenten, fondsen, instellingen) een vinger in de pap te krijgen in wat er over film wordt geschreven. Ze bieden speciaal geselecteerde journalisten van kranten met grote oplages interviewreisjes aan, en exclusieve dvd-deals voor hun lezers, want dat is allemaal goedkoper dan het plaatsen van een advertentie waarmee de grens tussen reclame en redactioneel beleid zuiver blijft. En hoe gezelliger al dat schrijven over film wordt, hoe meer een onafhankelijk oordeel als moeilijk en elitair wordt beschouwd. De crisis in de journalistiek is met name een crisis in het onafhankelijke denken. Alles is een economische factor geworden. En die crisis in het denken is vooral een crisis in de cultuur.
Zo. Nu we met grote stappen snel thuis zijn gekomen, is het tijd om ons te gaan bezinnen waar dan wel de redding van de onafhankelijke filmkritiek vandaan moet komen. De directeur van het Oostenrijkse Filmmuseum (en voormalig filmcriticus) Alexander Horwath, zei dit voorjaar de crisis in de krantenkritiek enorm toe te juichen. Voor de kritiek was dat een kans om zich weer op z’n basis te bezinnen. Ik vond dat een nogal onheilspellende opmerking. Filmkritiek in kranten en tijdschriften, op radio en televisie, stelt in ieder geval een aantal mensen in staat om beroepsmatig die tien films per week, dat surplus op dvd en festivals etc. te bekijken. Doordat ze ermee in hun levensonderhoud kunnen voorzien, kunnen ze zo goed en zo kwaad als het gaat het overzicht behouden, generaliseren, trends waarnemen, historische lijnen doortrekken. Want tenzij je ergens een suikeroompje hebt zitten, moet er natuurlijk wel brood op de plank komen. De qua tijdsinvestering toch al bijna onmogelijke job van een filmcriticus heeft professionele ondersteuning en erkenning nodig om te kunnen voortbestaan.
Horwath heeft wel gelijk dat de huidige situatie, waarin de filmkritiek alleen maar kan overleven door het sluiten van compromissen met de industrie, ten dode opgeschreven is. Bovendien heeft het recordaantal critici dat het afgelopen jaar wereldwijd ontslagen, wegbezuinigd, op een zijspoor gezet, of vervangen door vul-maar-in is, pijnlijk heeft moeten ervaren dat meedoen met de grensvervaging tussen infotainment, marketing en journalistiek, ook geen garantie op een baan bood.
Terug naar de basis dus. De journalistieke basis, voor zover het om de filmkritiek als journalistiek genre gaat: onafhankelijk en nieuwsgierig op zoek naar nieuws. En de cinefiele basis, voor zover het om de bestaansreden van de filmkritiek gaat.
De cinefilie sec heeft van al deze ontwikkelingen nog het minste te duchten. De mogelijkheden die het internet biedt voor de verspreiding van ideeën en van films om je kennis te vergroten en die ideeën aan te scherpen en te ontwikkelen, zijn grenzeloos. Het internet heeft een aantal schrijvers voortgebracht dat er anders misschien nooit over had gepiekerd om recensieslaaf te worden voor de oude media, maar die, vaak in de beschutting van de academische wereld, in hun vrije tijd fanatiek bloggen, films kijken, festivals bezoeken en alles doen wat critici van oudsher ook (behoren te) doen.
Filmkritiek op internet heeft alle ruimte en vrijheid die de gedrukte pers niet (meer) heeft. Het is trouwens helemaal niet mijn bedoeling om hier op een flauwe manier professionals en amateurs tegen elkaar af te zetten. Het enige onderscheid tussen amateurs en professionals is dat de professionals ergens hun beroep van kunnen maken, zich ergens fulltime in kunnen verdiepen, omdat ze ermee in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Nadeel is dat de critici nieuwe stijl door de meeste festivals, distributeurs etc. nooit als echte profi’s worden beschouwd, want hun schrijfsels dragen niet bij aan de economische waarde van de filmcultuur. Daardoor is er nu een situatie ontstaan waarin journalisten het nieuws brengen, en de zeldzame critici die en journalistiek en cinefiel bezig zijn, zorg dragen voor de reflectie, duiding en analyse.
Cruciaal is de vraag of we het erg moeten vinden dat het overzicht, dat de overkoepelende blik op film verdwijnt. Dat is de belangrijkste grens die er op dit momenten aan ons denken zit. Juist door internet en andere wereldwijde media denken we dat het ons recht is om alles te weten. Maar het gevolg van die geglobaliseerde informatiestromen lijkt eerder dat mensen zich (door de beperking van tijd) weer terugtrekken in specifieke domeinen. Niet geografisch zoals in het pre-internettijdperk, maar op grond van smaak, interesse en affiniteit.
Allemaal mooi en aardig, maar zoete lieve Gerritje, wie gaat dat betalen? Hoe hard je ook je best doet om deze discussie te voeren zonder het g-woord te gebruiken, is de economische basis voor de beoefening van filmkritiek dat andere obstakel waar we niet voorbij kunnen denken. Je kunt natuurlijk cynisch zeggen, dat als de betaalde podia voor de kritiek wegvallen, het bestaansrecht vanzelf verdwenen is. Dat is een punt wat je serieus moet nemen, in zoverre je dat ook voor cultuur, onderwijs en alles wat wij beschaving noemen, ook vindt gelden.
In het specifieke geval van de Filmkrant weten we dat het zonder een beetje subsidie niet kan. Een bedrag dat nog eens lachwekkend laag is, als je het afzet tegen de toegevoegde waarde die onze medewerkers er met hun kennis, vrijwillige tijdsinvesteringen, enthousiasme en passie aan toevoegen. De Filmkrant kan dat doen omdat we weten dat die subsidie ten goede komt aan de inhoud van de krant en de gratis beschikbaarheid voor onze lezers. Dat is de deal, die gelukkig door onze subsidiegever, het Ministerie van OCW, wordt gerespecteerd.
Op de site van de Nieuwe Reporter is de afgelopen maanden gediscussieerd over de vraag of de kunstkritiek nog op andere manieren door de overheid zou moeten worden gewaarborgd, als zijpad in de discussie of de journalistiek met staatsteun overeind gehouden zou moeten worden. Het geld daarvoor zou dan van speciale instituten of fondsen moeten komen. In het geval van de kunstkritiek is dat nog eens extra gecompliceerd, omdat de scheiding tussen de belangen van de sector waar men over schrijft en die van de journalistiek voldoende gegarandeerd moeten blijven. Je kunt moeilijk als instelling die de belangen van een bepaalde kunstrichting behartigt, je criticasters er in één beweging bijleveren. Dat is alsof je als sector zegt: pels te koop met gratis luizen. Alsof je het denken kleineert door het onder te willen brengen in een reservaat voor bedreigde soorten. Alsof je het denken als een artefact in een museum onderbrengt.
Een sector, een samenleving die cultuur als een waarde beschouwd, moet niet bang zijn voor het onafhankelijke, tegendraadse, verlichtende, verwarrende denken erover. Denken dat zich niet laat sturen of canoniseren, maar dat zelf stuurt en canoniseert. Want dat denken, dat is een van de belangrijkste pijlers van die cultuur. Iedereen weet dat hij daaraan meebetaalt: de lezer, de adverteerder, in sommige gevallen de belastingbetaler of de mecenas. Cruciaal is dat ook de grote media zelf een principiële keuze maken of en hoeveel ruimte ze willen maken voor onafhankelijke kunst- en cultuurkritiek. Zonder die keuze is alles een lapmiddel, ligt elk glossy-filmstukje aan de palliatieve sedatie, en ja, zijn hele kunstsectoren ten dode opgeschreven. En daarmee wordt de discussie over het voortbestaan van de kritiek opeens veel groter dan alleen maar de vraag of er een economische basis voor is.
Dana Linssen