Studio 54

De zaken­man en de star­fucker

Studio 541251. Foto: Adam Scull

Studio 54 was eind jaren zeventig de beroemdste nachtclub ter wereld. Na de mislukte speelfilm 54, uit 1998, is er nu een documentaire over de drie roemruchte jaren waarin de New Yorkse discotheek open was. Helaas overheerst het gevoel dat we op zijn best het halve verhaal horen en zien.

Zelden zag ik zo’n leugenachtige documentaire als Studio 54. Het is evident dat discotheekeigenaar Ian Schrager jokkebrokt, als hij zich zogenaamd niet meer kan herinneren wie precies verantwoordelijk was voor het inrichten van een dubbele boekhouding, bedoeld om miljoenen dollars winst te verbergen voor de fiscus.

Al net zo onwaarachtig is een toenmalige bedrijfsleider die opschept dat Studio 54 zo inclusief was: gay, hetero, zwart of wit, iedereen mocht naar binnen, horen we hem beweren. Alleen zien we enkele scènes daarvoor hoe de extraverte mede-eigenaar Steve Rubell iedereen de deur wijst die niet mooi, extravagant of bekend genoeg is. Juist die willekeurige exclusiviteit in het toegangsbeleid was een belangrijk handelsmerk van Studio 54.

Ook documentairemaker Matt Tyrnauer grossiert in vaagheden en halve waarheden – wellicht omdat hij anders geen beschikking kon krijgen over historisch beeldmateriaal? Hoe dan ook: terwijl de filmmaker melodramatisch toewerkt naar de onthulling dat Rubell in 1989 aan aids bezweek, rept hij vrijwel niet over ’s mans drugsgebruik: en dat terwijl hij in praktisch ieder archiefbeeld stijf lijkt te staan van de coke en de peppillen.

Die drugs zouden uiteindelijk bijdragen aan de ondergang, maar diezelfde narcotica speelden ook een belangrijke rol in het succes van de club. Tussen neus en lippen door meldt de film dat in de dubbele boekhouding ook minutieus werd bijgehouden hoeveel drugs verstrekt werd aan welke beroemde bezoekers. Het lijkt aannemelijk dat celebrities als Mick en Bianca Jagger, Andy Warhol, Truman Capote, Liza Minnelli, Grace Jones en nog een hele waslijst aan vips de club graag bezochten vanwege de ampele hoeveelheden gratis drank en drugs die Rubell hen verstrekte. Marketingtechnisch een ijzersterke zet van de op beroemdheden geilende discotheekbaas: door die aanhoudende stroom A-list-sterren werd en bleef Studio 54 de ultieme place to be.

Terwijl de filmmakers stevig uitweiden over exorbitante shows en seksuele uitspattingen komt de muziek er maar bekaaid af. Schrager komt uit de verf als een inhoudelijk niet zo geïnteresseerde zakenman, terwijl Rubell overkomt als een vooral op uiterlijkheden gespitste starfucker. Het is zonder meer waar dat gay hedonisme en grootsteedse discocultuur tussen april 1977 en december 1979 een knallend slotakkoord vonden in de (vooral door een blank en rijk publiek gefrequenteerde) Studio 54. Maar deze bewegingen waren veel eerder in de seventies al in gang gezet in zwarte en latino-­buurten in Philadelphia, Miami en Brooklyn. Tyrnauer en zijn pratende hoofden maken er nauwelijks een woord aan vuil. Door dat aperte gebrek aan culturele context overtuigt Studio 54 ook al niet als tijdsdocument.